De weg van Santiago

‘Santiago’ is de Spaanse naam voor de heilige Jacobus. Het is een samentrekking van ‘Sant’ (heilige) en ‘Yago’ (Jacobo). Terwijl het dus eigenlijk een samengevoegde naam is, wordt in Spaanse bijbelvertalingen de apopstel Jacobus veelvuldig Santiago genoemd. In de Spaanstalige wereld bestaan er veel steden met die naam: Santiago de Chile, Santiago del Teide, etc. Maar de allerberoemdste is Santiago de Compostela, een stadje in de provincie La Coruña (Galicië), in de hoek boven Portugal. Volgens een legende zou het graf van de apostel Jacobus zich daar namelijk bevinden. Daarom was het in de Middeleeuwen één van de belangrijkste christelijke bedevaartplaatsen.

Belang
Dat het graf van Santiago van groot belang werd binnen het christendom had ook veel te maken met de Reconquista, de herovering van Spanje op de moslims. De Spaanse christenen, die over de eeuwen heen vanuit het noorden van het Iberische schiereiland gebied terug trachtten te heroveren, vonden een symbool voor die strijd in de apostel Santiago, waarvan bekend was dat die zijn graf had aan de kust van Galicië. Vanaf het moment dat dit algemene bekendheid kreeg, begonnen pelgrims uit heel Europa in diepe devotie naar dat graf te lopen. Daarvoor dienden ze allerlei wel gevaren en verleidingen langs de weg te trotseren, van rovers en wilde dieren tot prostitutie. Deze voettocht noemt men nog altijd de Camino de Santiago, de Weg naar Santiago. In de onze tijd wordt de route nog steeds gelopen, niet alleen door pelgrims, maar ook door mensen, die zichzelf willen hervinden, en toeristen. In 1999 werd de Weg van Santiago door de Europese Unie uitgeroepen tot ‘Europese Culturele Route'.

Legende en geschiedenis
Na de dood van Christus vervolgde de apostel Jacobus, zoon van Zebedeüs, diens werk in Jeruzalem. Het prediken van het Christendom was echter in die periode verboden en onder Herodes Agripa werd hij in het jaar 42 voor dat vergrijp onthoofd. Volgens de overlevering werd zijn dode lichaam daarna door zijn discipelen geroofd en in een boot gelegd. Ondanks de aanwezigheid van zijn discipelen, bereikte deze zonder enige besturing de kust van Galicië. Daar werd de dode op een kar geladen en uiteindelijk, omdat de ossen daar weigerden verder te gaan, begraven in het bos van Libredón.

Vóór de invasie van de moslims vanuit Noord-Afrika was er al sprake van verering van het graf van Jacobus, maar dat zou pas na de 8ste eeuw tot grotere dimensies komen. Onder het koningsschap van Alfonso II, el Casto (de Kuise) kwam het christelijk gebleven Asturiës, waar de moslims bij Covadonga teruggedrongen werden, tot bloei. In die tijd werd ook het graf van de apostel herontdekt (813) en daarop een eerste prerromaanse basiliek gebouwd. In de 899 liet Alfonso III daar een kathedraal van maken. In de 10de eeuw werd de kerk door de moslims vernield, maar tegenwoordig staat er nog altijd de katedraal, die in de eeuwen daarna in alle glorie is verrezen.

Het graf van Santiago was in de 9de eeuw al van groot belang bij een machtstrijd tussen de noorderlijke machthebbers en priesters, waaronder de Beatus van Liébana, en het bisdom van Toledo, dat teveel tolerantie ten opzichte van de moslims en ketterse ideeën werd verweten. Het graf werd zodoende geadopteerd als symbool voor het ware christendom en de Reconquista. Later, later tijdens de Spaanse Burgeroorlog, zou ook de rebellenleider en latere dictator, generaal Franco, daar gebruik van maken.

In het zg. Codex Calixtinus, het pelgrimsboek uit de 12e eeuw, genoemd naar Calixtus II, die de Weg in 1122 officiëel erkende, wordt de Camino de Santiago (de Spaanse naam voor de Weg van Santiago) gezien als een aardse weergave van de melkweg. Volgens dat boek zag Karel de Grote op een nacht een weg van sterren, die begon bij de Friese Zee en naar Galicië liep. Jacobus zelf gaf die nacht aan Karel de opdracht om zijn bedevaartsroute te openen zodat men zijn graf kon bezoeken. Karel zelf kwam overigens nooit verder dan Zaragoza, vanwaar hij zijn befaamde terugtocht maakte via Roncesvalles nadat hij daar verslagen werd.

Maar in feite was het het Franse klooster van Cluny dat in de 11de eeuw de eerste pelgrimstochten naar het graf van Jacobus stimuleerde. Daaromheen was intussen de stad Santiago de Compostela ontstaan. De bijnaam 'Compostela' komt vermoedelijk van het Latijn 'Campus Stellae', sterrenveld. Dat verwijst naar een ster die, volgens de overlevering, het gebeente van Jacobus op deze plaats heeft aangewezen. De naam ‘Compostela’ werd door de pelgrims gebruikt om de plaats aan te geven.
In de 14de eeuw begon het verval van de Weg van Santiago, wat te maken had met sociale bewegingen in Europa en een steeds grotere aandacht van de Spaanse christenen voor het zuiden, waar de moslims nog altijd delen van Andalusië in handen hadden. Van 1378 tot 1417 is er ook sprake van een verdeling van de christelijke kerk door het westers schisma, waarin er sprake was van een tegenpaus in Avignon.

Tradities
De pelgrims op weg naar Santiago waren herkenbaar aan het teken van de Sint-Jacobsschelp, wat de heilige Jacob aangeeft. Dit is de schelp van een groot weekdier, wat aan de Galicische kust in overvloed voorkomt. De galicische naam is Vieira, de latijnse ‘Pecten jacobaeus’. Deze schelp werd door de pelgrim gedragen met de sluiting naar boven.

Andere tradities van de weg naar Santiago waren o.a. dat de pelgrims een van huis meegenomen steen achter bij Cruz de Ferro legden om zo symbolisch hun zonden van zich aft e leggen en 'verlicht' hun weg te vervolgen en dat men op een bepaalde plek zijn kleren in de rivier waste alvorens de heilige stad binnen te gaan. Daarom heet die plek nog steeds 'Lavacolla' (wat betekent: kleren wassen). Tegenwoordig is het een modern dorp met een vliegveld.

De jacobijnse traditie volgt een ingewikkeld systeem om te bepalen wanneer een jaar een special ‘jubeljaar’ is, of año xacobeo (jacobijns jaar). Vanwege schrikkeljaren volgt deze gebeurtenis een onregelmatig patroon van 11, 6, 5, 6 en weer opnieuw 11, 6, 5, 6 jaren. Zo waren 1993, 1999 en 2004 jubeljaren en zal 2010 dat opnieuw zijn.

Meer over informatie de Codex Calixtinus.


De routes